Onderwerpsvorm / niet-onderwerpsvorm
Onderwerpsvorm / niet-onderwerpsvorm
Omschrijving
Persoonlijke voornaamwoorden kunnen van vorm veranderen afhankelijk van de grammaticale functie van het woord in de zin. Je hebt onderwerpsvormen en niet-onderwerpsvormen.
De onderwerpsvormen (bv. ik, jij/je, hij, zij, u, wij/we, jullie, zij/ze) worden gebruikt als onderwerp, als naamwoordelijk deel van het gezegde en in een aanspreking.
(1) Ik ben gisteren thuis gebleven.
(2) Die drie kinderen op de foto, dat zijn wij.
(3) Jij daar, hoe heet je?
De niet-onderwerpsvormen (bv. mij/me, jou/je, hem, haar, u, ons, jullie, hen/hun/ze) worden gebruikt als voorwerp – bijvoorbeeld een lijdend of meewerkend voorwerp – en na een voorzetsel.
(4) Hebben ze je uitgenodigd voor een gesprek?
(5) De leerkracht heeft hun extra huiswerk gegeven.
(6) Kobe zal die kwestie met haar bespreken.
(7) Ik ga een cadeautje aan hen geven.
Zie ook
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Voornaamwoord