d, t of dt
d, t of dt
d, t of dt
- D / dt (tegenwoordige tijd): u rijd / u rijdt
- D / t (tegenwoordige tijd): hij beloofd / hij belooft
- D / t (verleden tijd): hij suiste / hij suisde
- D / t (voltooid deelwoord): hij is verhuist / hij is verhuisd
- Gij had / hadt
- Hij wilt / wil
- Hou / houd
- Meldt / meld u aan
- Naar verluid / verluidt
- Wordt / word lid
- Word vervolgd / wordt vervolgd